Verbes français – néerlandais

Présentation :
Voici la liste des verbes les plus utilisés que tu peux retrouver dans le livre. Les verbes sont en français et
traduits en néerlandais.

A

accompagner : meekomen *
acheter : kopen
aider : helpen
aimer (manger) : lusten
aller : gaan
apporter : brengen
apprendre : leren
arriver : aankomen *
attendre : wachten
attraper : vangen
auxil. du conditionnel : zouden
auxil. du futur : zullen
avoir : hebben
avoir l’air : eruitzien *

B

boire : drinken
briller : schijnen
brosser : poetsen

C

changer : veranderen
chanter : zingen
chercher : zoeken
choisir : kiezen
circuler/rouler : rijden
collectionner : verzamelen
commencer : beginnen
compléter : invullen *
comprendre : begrijpen
compter : tellen
connaitre : kennen
construire : bouwen
correspondre : pennen
courir : lopen
couter : kosten
cuisiner : koken

D

danser : dansen
décrire : beschrijven
déjeuner : ontbijten
demander : vragen
déménager : verhuizen
dessiner : tekenen
devenir : worden
deviner : raden
devoir : moeten
dire : zeggen
donner : geven
dormir : slapen

E

écouter : luisteren
écrire : schrijven
emporter : meenemen *
enfiler : rijgen
entendre : horen
envoyer : sturen
escalader : klimmen
espérer : hopen
essayer : proberen
être : zijn
être accroché : hangen
être assis : zitten
être couché : liggen
être debout : staan
être prêt(e) : klaarmaken *
étudier : studeren

F

faire : doen
faire (fabriquer) : maken
faire de la gym : turnen
faire du sport : aan sport doen
faire du vélo : fietsen
faire les magasins : winkelen
fermer : sluiten

G

gagner : winnen

H

habiter : wonen

I

inviter : uitnodigen *

J

jouer : spelen

L

laisser : laten
laver : wassen
lire : lezen

M

manger : eten
manquer : missen
marcher : stappen
mettre/attirer : aantrekken *
monter à cheval : paardrijden *
montrer : tonen
mordre : bijten

N

nager : zwemmen

O

oublier : vergeten

P

parler (dans une langue) : spreken
parler : praten
partager : delen
participer : deelnemen */meedoen *
partir : vertrekken
patiner : schaatsen
payer : betalen
pêcher : vissen
pédaler : trappen
peindre : schilderen
penser : denken
piger (familier) : snappen
pleuvoir : regenen
plonger : duiken
porter : dragen
poser : stellen
pouvoir : mogen
prendre : nemen
préparer : voorbereiden *
présenter : voorstellen *

R

raconter : vertellen
ranger : opruimen *
recevoir : krijgen
reconnaitre : herkennen
regarder : kijken
remercier : bedanken
répéter : herhalen
rester : blijven
retenir : onthouden
rire : lachen

S

s’appeler : heten
savoir : weten
savoir (capacité) : kunnen
se dépêcher : opschieten *
se lever : opstaan *
se promener : wandelen
se taire : zwijgen
sembler : lijken
signifier : betekenen
skier : skiën
sonner : bellen
souhaiter : wensen
stopper : stoppen
suivre : volgen
surfer : surfen

T

téléphoner : opbellen *
tenir : houden
travailler : werken
traverser : oversteken *
trouver : vinden

U

utiliser : gebruiken

V

vendre : verkopen
venir : komen
vivre : leven
voir : zien
voler : vliegen
vouloir (volonté) : willen
voyager : reizen