Présent/Onvoltooid Tegenwoordige tijd (OTT)
Ik fiets.
Je/U fietst.
Hij/Ze/Het fietst.
We fietsen.
Jullie fietsen.
Ze fietsen.
Passé composé/Voltooid Tegenwoordige tijd (VTT)
Ik heb gefietst.
Je/U hebt gefietst.
Hij/Ze/Het heeft gefietst.
We hebben gefietst.
Jullie hebben gefietst.
Ze hebben gefietst.
Imparfait + Passé simple/Onvoltooid Verleden Tijd (OVT)
Ik fietste.
Je/U fietste.
Hij/Ze/Het fietste.
We fietsten.
Jullie fietsten.
Ze fietsten.
Futur simple/Onvoltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd (OTTT)
Ik zal fietsen.
Je/U zal fietsen.
Hij/Ze/Het zal fietsen.
We zullen fietsen.
Jullie zullen fietsen.
Ze zullen fietsen.
Conditionnel présent/Onvoltooid Verleden Toekomende Tijd (OVTT)
Ik zou fietsen.
Je/U zou fietsen.
Hij/Ze/Het zou fietsen.
We zouden fietsen.
Jullie zouden fietsen.
Ze zouden fietsen.
PRONONCIATION : (C.Vijverman)