Résumé-Quiz
0 questions correctes sur 3
Questions:
- 1
- 2
- 3
Information
Vous avez déjà rempli le questionnaire avant. Par conséquent, vous ne pouvez pas recommencer.
Quiz is loading...
You must sign in or sign up to start the quiz.
Vous devez finir le quiz suivant, avant de commencer celui-ci :
Résultats
0 questions sur 3 répondues correctement
Votre temps:
Temps écoulé
Score moyen |
|
Votre score |
|
Categories
- Not categorized 0%
-
Bien ! Tu as réussi ce niveau !
-
Super ! Tu as réussi ce niveau !
-
Bravo ! Tu as bien réussi ce niveau !
-
Dommage… Lis bien tes erreurs et essaie de les comprendre.
- 1
- 2
- 3
- Répondu
- Examiner
-
Question 1 sur 3
1. Question
5 pointsRéécris la phrase en plaçant la négation au bon endroit.
- 1. De kinderen spelen in de tuin van de buurvrouw. - (De kinderen spelen niet in de tuin van de buurvrouw., De kinderen spelen niet in de tuin van de buurvrouw) 2. Haar slaapkamer is heel comfortabel. - (Haar slaapkamer is niet heel comfortabel., Haar slaapkamer is niet heel comfortabel) 3. Ik word 25 jaar in 2048. - (Ik word geen 25 jaar in 2048., Ik word geen 25 jaar in 2048) 4. Verkoop je jouw mooie woning? - (Verkoop je jouw mooie woning niet?, Verkoop je jouw mooie woning niet, Verkoop je jouw mooie woning niet ?) 5. Brussel is een provincie. - (Brussel is geen provincie., Brussel is geen provincie)
Indice
Liste de vocabulaire :
het kind : l’enfant
de tuin : le jardin
de buurvrouw : la voisine
de slaapkamer : la chambre
comfortabel : confortable
worden (word) : de venir
verkopen (verkoop) : vendre
de woning : l’habitation
de privincie : la province -
Question 2 sur 3
2. Question
8 pointsÉcris Geen ou Niet dans les phrases suivantes.
- 1. De hond van mijn oma groeit (niet) snel! 2. Haar vader bouwt (geen) 2 winkels achter het winkelcentrum. 3. De baby huilt (niet) veel: hij heeft (geen) pijn. 4. Jullie krijgen (geen) mooie punten op school: jullie moeder is (niet) trots op jullie! 5. Ik heb mijn sleutel (niet) vergeten: mijn boeken staan (niet) in mijn kastje.
Indice
Liste de vocabulaire :
de hond : le chien
de oma : la mamy
groeien (groei): grandir
snel : vite
de vader : le père
bouwen (bouw) : construire
de winkel : le magasin
achter : derrière
het winkelcentrum : le centre commercial
de baby : le bébé
huilen (huil) : pleurer
pijn hebben (heb pijn) : avoir mal
krijgen (krijg) : recevoir
mooi : beau
het / de punt : le point, la note
op school : à l’école
de moeder : la mère
trots op iem. zijn (ben trots op) : être fier de quelqu’un
de sleutel : la clé
vergeten (vergeet) : oublier
het boek : le livre
het kastje : le casier -
Question 3 sur 3
3. Question
5 pointsRéponds négativement à la question.
- 1. Drink je cola tijdens de fuif? - Nee, (ik drink geen cola tijdens de fuif). 2. Ligt je huis op het platteland? - Nee, (mijn huis ligt niet op het platteland). 3. Heeft hij 3 zussen in zijn familie? - Nee, (hij heeft geen 3 zussen in zijn familie). 4. Krijgt ze een brief van haar moeder? - Nee, (ze krijgt geen brief van haar moeder). 5. Praten jullie Nederlands tijdens de les? - Nee, (we praten geen Nederlands tijdens de les).
Indice
Liste de vocabulaire :
drinken (drink) : boire
de cola : du coca
tijdens : pendant
de fuif : la fête
liggen (lig) : être situé
het huis : la maison
op het platteland : à la campagne
de zus : la sœur
de familie : la famille
krijgen (krijg) : recevoir
de brief : la lettre
de moeder : la mère
praten (praat) : parler
Nederlands : néerlandais
de les : la leçon, le cours