Résumé-Quiz
0 questions correctes sur 4
Questions:
- 1
- 2
- 3
- 4
Information
Prêt(e) pour l’exercice sur les pronoms personnels sujets – niv. 2 ?
A toi !
Vous avez déjà rempli le questionnaire avant. Par conséquent, vous ne pouvez pas recommencer.
Quiz is loading...
You must sign in or sign up to start the quiz.
Vous devez finir le quiz suivant, avant de commencer celui-ci :
Résultats
0 questions sur 4 répondues correctement
Votre temps:
Temps écoulé
Score moyen |
|
Votre score |
|
Categories
- Not categorized 0%
-
Bravo ! Tu as réussi ce niveau !
-
Dommage… Lis bien tes erreurs et essaie de les comprendre.
Position | Nom | Passé le | Points | Résultat |
---|---|---|---|---|
Chargement du tableau | ||||
Aucune donnée disponible | ||||
- 1
- 2
- 3
- 4
- Répondu
- Examiner
-
Question 1 sur 4
1. Question
4 pointsRéécris les phrases suivantes en remplaçant les groupes sujets en gras par des pronoms personnels sujets.
- Exemple : De vader van Charlotte heeft een nieuwe auto. - Hij heeft een nieuwe auto. 1. De buren nemen elke dag de trein in Namen. - (Ze nemen elke dag de trein in Namen., Ze nemen elke dag de trein in Namen, Zij nemen elke dag de trein in Namen., Zij nemen elke dag de trein in Namen) 2. De zus van Thibaut praat met haar vriendinnen. - (Ze praat met haar vriendinnen., Ze praat met haar vriendinnen, Zij praat met haar vriendinnen., Zij praat met haar vriendinnen) 3. Mijn broer en ik nemen de auto naar school. - (We nemen de auto naar school., We nemen de auto naar school, Wij nemen de auto naar school., Wij nemen de auto naar school) 4. Je vriend en jij dansen heel goed samen! - (Jullie dansen heel goed samen !, Jullie dansen heel goed samen!, Jullie dansen heel goed samen)
Indice
Liste de vocabulaire :
de buren : les voisins
elke dag : chaque jour
de trein : le train
samen : ensemble -
Question 2 sur 4
2. Question
3 pointsComplète les phrases suivantes en utilisant les pronoms personnels sujets accentués.
- Exemple : Hij schrijft een lange brief maar zij (elle) schrijft een korte brief. 1. Jullie hebben één broer maar (wij) (nous) hebben drie broers. 2. De jongens dansen goed maar (zij) (elles) dansen niet goed. 3. Ik heet Julian maar (jij) (tu) heet Julien.
-
Question 3 sur 4
3. Question
4 pointsÉcris le pronom personnel sujet qui convient.
- Exemple : Marie is nu 15 jaar : ze, zij is vandaag jarig. 1. Elke dag eten de meisjes een vieruurtje : (ze, zij) eten een appel. 2. Deze jongen is sympathiek : (hij) heeft veel vrienden. 3. Je zus en jij wonen in Brussel : (jullie) hebben een klein huis. 4. Mijn vriendin en ik blijven graag in de tuin : (we, wij) spelen met het paard.
Indice
Liste de vocabulaire :
elke dag : chaque jour
het vieruurtje : le quatre-heure
het huis : la maison
graag : volontiers
de tuin : le jardin
het paard : le cheval -
Question 4 sur 4
4. Question
5 pointsTransforme les groupes sujets suivants en pronoms personnels sujets.
- Exemple : De kinderen van de buurman : ze, zij 1. De broer van Lucie : (hij) 2. Het konijn : (het) 3. De ouders : (ze, zij) 4. De zus van Sofie en jij : (jullie) 5. Mathieu en ik : (we, wij)