Présent/Onvoltooid Tegenwoordige tijd (OTT)
Ik rijd paard.
Je/U rijdt paard.
Hij/Ze/Het rijdt paard.
We rijden paard.
Jullie rijden paard.
Ze rijden paard.
Passé composé/Voltooid Tegenwoordige tijd (VTT)
Ik heb paardgereden.
Je/U hebt paardgereden.
Hij/Ze/Het heeft paardgereden.
We hebben paardgereden.
Jullie hebben paardgereden.
Ze hebben paardgereden.
Imparfait + Passé simple/Onvoltooid Verleden Tijd (OVT)
Ik reed paard.
Je/U reed paard.
Hij/Ze/Het reed paard.
We reden paard.
Jullie reden paard.
Ze reden paard.
Futur simple/Onvoltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd (OTTT)
Ik zal paardrijden.
Je/U zal paardrijden.
Hij/Ze/Het zal paardrijden.
We zullen paardrijden.
Jullie zullen paardrijden.
Ze zullen paardrijden.
Conditionnel présent/Onvoltooid Verleden Toekomende Tijd (OVTT)
Ik zou paardrijden.
Je/U zou paardrijden.
Hij/Ze/Het zou paardrijden.
We zouden paardrijden.
Jullie zouden paardrijden.
Ze zouden paardrijden.
PRONONCIATION : (C.Vijverman)