Wonen

Présent/Onvoltooid Tegenwoordige tijd (OTT)wonen

Ik woon.
Je/U woont.
Hij/Ze/Het woont.
We wonen.
Jullie wonen.
Ze wonen.

Passé composé/Voltooid Tegenwoordige tijd (VTT)

Ik heb gewoond.
Je/U hebt gewoond.
Hij/Ze/Het heeft gewoond.
We hebben gewoond.
Jullie hebben gewoond.
Ze hebben gewoond.

Imparfait + Passé simple/Onvoltooid Verleden Tijd (OVT)

Ik woonde.
Je/U woonde.
Hij/Ze/Het woonde.
We woonden.
Jullie woonden.
Ze woonden.

Futur simple/Onvoltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd (OTTT)

Ik zal wonen.
Je/U zal wonen.
Hij/Ze/Het zal wonen.
We zullen wonen.
Jullie zullen wonen.
Ze zullen wonen.

Conditionnel présent/Onvoltooid Verleden Toekomende Tijd (OVTT)

Ik zou wonen.
Je/U zou wonen.
Hij/Ze/Het zou wonen.
We zouden wonen.
Jullie zouden wonen.
Ze zouden wonen.

PRONONCIATION : (C.Vijverman)

Laissez un petit commentaire ! ;-)

Ce site utilise Akismet pour réduire les indésirables. En savoir plus sur comment les données de vos commentaires sont utilisées.